-
1 anspringen
anspringen1 aan-, opspringen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈haben/sein; turnen〉met een sprong beginnen, springen naar♦voorbeelden: -
2 auffahren
auffahren4 opschrikken, opspringen5 opvliegen, opstuiven6 naar boven komen, opstijgen♦voorbeelden:auf einen Wagen auffahren • tegen een auto botsen, oprijden4 aus seinen Gedanken, dem Schlaf auffahren • uit zijn gedachten, zijn slaap opschrikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kapot-, stukrijden♦voorbeelden:1 Erde, Kies auffahren • aarde, kiezel aanvoeren en afladen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский